De moderne poëzie
Rati Amaghlobeli
Pauze
Toen ik schoolging reisde ik te voet of met de trolleybus.
Eenvoudig ritme. Traag ritme. Makkelijk ritme.
Het dreef de straten als schapen voor zich uit of omgekeerd.
En tijd las niet enkel als een empirische rebus.
Vanuit de bus leek de stad niet groter dan mezelf,
een leerling in schooluniform, uit het gewelf
van een binnenplaats klonk elke dag muziek
uit de radio. Het klonk klassiek,
wellicht een kamerorkest op snaarinstrumenten.
Ik schreef me in aan de universiteit en stapte
over op de minibus. Het ritme van de regenachtige straten
nam toe. De drie kleuren van de verkeerslichten
gingen scherper oplichten en sneller flitsen. In die vaart
slibden voetgangerstunnels dicht met mensen en stalletjes.
De universiteit joeg me op als sporen een paard
en het wandelende kind in me verdwaalde, en met hem de estheet.
Nu kom ik altijd overal te laat en mijn baas
verlangt van me dat ik me met taxi’s verplaats.
In de autospiegel vang ik een secondelang de strakke,
zwart-witte geometrie op van de stad in vlakken.
Met verhoogde snelheid komt die stad op me af, doorboort me,
maakt rechtsomkeer en slaat een schaduw over mijn gezicht
van mensen, standbeelden, etalages, lange gebouwen
met ramen die op nieuws staan gericht,
maar de gordijnen storen. En als in die spiegel plots
de hemel, wolken en een vliegtuig opduiken,
en ik voel hoe de passagiers op onze stad neerkijken
waarin voor hen elke innerlijke beweging stokt
maar wij toch volgens het stadsplan bewegen,
dan weet ik dat vrijheid tussen twee ritmes de pauze is,
die in je binnenste sporen achterlaat
en in je gedachten ontstaat
maar zelden zoekt naar woorden.
Stil, het kind slaapt
De gordijnen leggen schaduw over de kamer. In elke hoek
de rust diep zucht, de rust diep ademt.
Zelfs gedachten kun je horen, ga dus niet op zoek
naar het wezen van de dingen. Stil, het kind slaapt!
Stil, het kind slaapt over de middag,
terwijl op de spiegel van het meer de volle zon straalt,
speelt de koele schaduw van de gordijnen rag-
fijn over het gezicht van het kind dat nu slaapt
terwijl zijn nog niet uitgesproken gebed
glijdt op de stroom, op de bries van zijn droom
naar het hart van de tuin waar een boeket
van gevoelens op de eerste gewaarworderingen wacht. Loom
ademt het kind op het ritme van de eeuwige zalig-
heid en het zij gezegd dat de hemel
die in ons wenst neer te dalen
het langst in kinderen nestelt,
om daar uit te kijken naar een verblijf –
een onderdak, een kaap
waarin het hele rijk der zielen kabbelt
als het kind slaapt.
Maia Sarisjvili
Voor Nata
De roze slagroom op de taart
is zuur.
Zonder stoppen roept hij naar me
vanuit de donkere hel van het koffiekleurige biscuit,
en zelfs dromen hebben niet langer
de smaak van sterrenconfituur.
Uit de kraan in de keuken
vallen vossen.
Ze bijten mijn handen af.
Ik zit op de vloer en het vaatwerk valt stuk.
Ik knijp mijn ogen stijf dicht,
om mijn blik gauw aan de kook te brengen en
zussen van verschillende grootte te zien,
die als wijzers op een cijferblad rond moeder tollen.
Geluk is hardnekkig als het bloeien van een steen.
Mijn armen heb ik nooit in het gareel kunnen houden,
ze ontsnapten altijd aan elke controle.
En als een pil legde ik een witte knoop onder mijn tong
die van het hemd van mijn jongste kind was losgesprongen.
Toen voelde ik:
het hart van mijn kind is mijn looprek,
als ik soms het lopen verleer,
als niets nog goed loopt en
ik verzucht:
kwam er maar iets
dat het bloed naar andere banen leidde...
* * *
Dit leidt nergens toe –
al zou je het bos omspitten,
je zult geen enkele wortel vinden.
De wereld die niet aan de aarde vastzit
is als een nare droom.
Steden liggen los op het asfalt.
Versteende zeeën
stromen naar
het draaipunt van de aarde –
als onmetelijke scheermessen
maaien ze in het rond...
en hoe groot de ijver
waarmee we onze afgeschreven aderen
laten leeglopen –
hoe nabij de tijd
dat onze porseleinen kinderen
op de piano zullen prijken
en geen wesp ze nog zal kunnen steken...
Microscoop
Niemand schrok zo erg als ik.
Niemand viel de oeverloze melancholie van de cellen op.
De cellen van de uienschillen,
de cellen van de haren van de goede en de slechte leerlingen,
de cellen van een hele klas die uiteenvalt,
ook van het raam met uitzicht...
In een klap barstte de huid rond de wereld open.
De weg naar huis niet langer vertrouwd.
Noch ons huis met al zijn kamers.
En verderop
onwerkelijke vreemde ouders
in hun onwerkelijke kantoren...
Hoe triest. Hoe magisch.
Een stomme film door een microscoop.
Alsof God het oog iets toeroept,
maar je het belangrijkste niet vertelt...
Sjota Iatasjvili
De scheiding van meteorologie en poëzie
“En ik geef me over aan de wind, zoals Mozart,
op de zachte golven van het lied in mijn hart...”
Galaktion Tabidze
I.
We moeten voorgoed de woorden
voor weersomstandigheden schrappen.
Vooral als ze de geestelijke toestand en gewaarwordingen
van de mens tot uitdrukking brengen.
De poëzie van vandaag en morgen zal het erzonder moeten doen.
II.
Ik kijk door het raam.
Een in gedichten uitentreure bezongen regen valt neer.
Een in gedichten uitentreure bezongen sneeuw valt neer.
Ik loop naar buiten.
Er is niets poëtisch aan de wind.
Hij brengt enkel mijn broek aan het fladderen,
slaat in mijn gezicht en brengt mijn gedachten in de war,
wat mijn theoretische
beschouwingen alleen maar bevestigt:
geleidelijk aan gingen poëzie
en meteorologie met elkaar in de clinch
en nu is de tijd rijp
dat ze elk hun eigen gang gaan.
III.
Mijn grootmoeder (aan vaders kant) Mariam Iatasjvili was meteoroloog.
Mijn grootvader (aan moeders kant) Parmen Roeroea dichter.
Vanaf mijn kindertijd klonken de namen van verschillende soorten wolken hoogst
poëtisch.
Mijn grootmoeder wees vaak naar de lucht en leerde me:
‘Cumulus, stratocumulus...’
Maar sindsdien is er veel tijd verstreken.
En vandaag,
hoe jammer en vreemd het ook mag overkomen,
ga ik onwrikbaar uit van
de niet-poëtische aard van de meteorologie
en de niet-meteorologische aard van de poëzie.
IV.
U ziet beslist in,
dat het me niet makkelijk valt.
Temeer als je zelf verzen als volgt hebt geschreven:
‘de wind huist in mijn ziel, lieve Maria met tranen in je ogen,
de wind huist in mijn ziel, in het donker en het ochtengloren...’
en nog van dies meer.
Inderdaad, het valt me niet makkelijk.
Maar ik hou vol
zodat het in mijn leven en poëzie van morgen
niet uit mijn ogen gaat regenen,
niet op mijn haar gaat sneeuwen,
niet in mijn ziel gaat waaien.
V.
Ik heb dit gedicht geschreven,
in het teken van een weerbericht van de poëzie
en ik ben de straat op gelopen,
waar de niet-poëtische wind mijn broek
aan het fladderen bracht en
in mijn gezicht sloeg.
Geld
Mijn geld is mooi.
Kijk maar naar een bloem, een boom, de lucht,
Gioconda,
wat zijn ze mooi,
maar mijn geld is ook mooi.
Het steekt in mijn zak en ik raak het aan:
het is klein en lief.
Ook zonder opsmuk is het erg aantrekkelijk,
ik kan je het laten zien als je wil,
of als een anjer in mijn knoopsgat dragen.
Mijn geld,
mijn geld.
Geld is een kleurrijke voorstelling,
povere decoratie,
de gave huid van het niet-bestaan.
Ik zal het van me afpellen en het bestaan binnenstappen
waar de bloem, de boom, de lucht,
Gioconda op me wachten.
Daar zal ik binnenstappen.
Daar zal ik binnenstappen.
Een kaartje voor mij,
eentje voor jou, ik betaal.
Het leven is mooi, weet je,
als je er het mooie geld voor inzet.
Ik overweeg om later,
wanneer ik een oude man zal zijn, mijn mooie
geld als vast museumstuk over te dragen
aan het Museum voor het Leven.
De mensen zullen langskomen en genieten
van de aanblik van mijn mooie geld.
Ze zullen lang blijven staan kijken, opgewonden,
en eenmaal thuis zullen ze bedenken
hoe goed het wel niet is
als je beschikt over een mooi leven,
een mooi huis, een mooi gedicht.
Ze zullen denken
hoe goed het wel niet is,
als je geld zo mooi is
als je zwangere vrouw.